XVI
Laat me erheen gaan. Ik knijp mijn ogen dicht terwijl ik op mijn bed zit. Er woedt een storm in mijn hoofd en die slaat alle adem uit mijn longen. Orkaanseizoen. Stapels met beschreven blaadjes dansen in de wind. Pagina’s over werk en sociale verplichtingen en geldzaken en problemen en al mijn gedachten – ooit netjes opgeschreven en weggelegd voor later gebruik.
Een kort verhaal van Mark Dierick
Kom op. Ik moet gaan.
Als iemand vraagt hoe het met me gaat, dan zeg ik tegenwoordig vaak: “Tsja, ik heb goede dagen en slechte dagen. Je weet wel hoe het is.” De waarheid is dat ik niet zeker weet of ze wel weten hoe het is. En ik heb de laatste tijd meer slechte dan goede dagen. Ik zet me schrap.
Nu. Ik moet weg.
Stilte. Ik open mijn ogen en slaak een opgeluchte zucht. Vogels fluiten, voor de rest hoor ik alleen de wind die tussen de hoge gebouwen door huilt. Het rustige getik van regendruppels op het grasveld. Ik sta in een park met uitzicht op een winkelstraat. Boetiekjes, koffietenten met charmante terrasjes, maar geen mens te bekennen. Er is nooit een mens te bekennen. Bovendien is alles overwoekerd met mos, klimop en onkruid. Zelfs de wolkenkrabbers die boven me uit torenen zijn bedekt in groene vlekken.
Ik zou een plattegrond kunnen tekenen met alle straatjes, steegjes en parken, een perfecte tekening kunnen maken van de skyline. Dit een plek waar ik naartoe vlucht als ik ruimte nodig heb, al jaren. Eerst per ongeluk, later bewust. Ik noem het nu overigens wel een plek, maar ik weet niet of het dat is. Ik heb het internet al honderden uren afgestruind, foto’s bekeken van alle steden die ik kon vinden, en nooit iets gevonden dat hierop leek. En toch ben ik er. Als enige, zover ik weet. Maar vandaag is er iets anders.
Er klopt iets niet. Alsof ik alleen thuis ben, en mijn sleutels ergens anders liggen dan waar ik ze heb achtergelaten. De vogels, het gras onder mijn schoenen, de geur van regen—het had zo vertrouwd moeten zijn. De stad lijkt net zo verlaten als altijd, maar ik voel iets in mijn personal space. Het regent harder dan normaal, dus ik besluit in een leeg koffietentje te schuilen.
Iedere kraak of knal of windvlaag doet me opveren in mijn stoel. Met trillende handen zet ik een verse kop koffie. Ik verwarm mijn handen aan het kopje terwijl ik op mezelf inpraat. Het is oké. Door het raam ziet alles er hetzelfde uit als altijd. Geen paniek.
Adem in. Het geflikker van de neonlampen op het uithangbord.
Adem uit. Dreigende wolken, voortgestuwd door de wind.
Adem in. Een paar voertuigen zonder merk en zonder wielen staan slordig voor het café geparkeerd.
Adem uit. Ik zag iets in het raam van de overburen.
Trillende adem in. De klimop die alle gevels in de straat bedekt danst in de wind. Zijn er hier dieren? Misschien was het een dier. Maar waarom heb ik er dan nog nooit een gezien?
Paniekerige adem uit. Ik zag echt iets.
Niet vergeten te ademen. Zijn dit voetstappen? Of slaat er een tak tegen een raam? Verbeeld ik me dingen?
Het belletje bij de voordeur rinkelt.
Ik zak snel achter de toonbank, hand voor mijn mond om mijn paniekerige ademteugen te dempen. Het geluid van de regen komt door de open deur op me af, luider dan ik het ooit gehoord heb. Langzame voetstappen kraken op de houten vloer.
“Ik wil ook wel een kopje."
Dus ik zet twee koppen koffie. Mijn geklungel met het apparaat galmt door de ruimte.
“Sorry, geen baristaervaring,” gniffel ik nerveus. Geen reactie. Pas als ik de hete mok zwarte koffie over de toonbank schuif komt het gezicht onder de capuchon in beweging. Een zuinige glimlach verborgen onder slordige lokken haar.
Ik neem en slok en begin aarzelend: “Sorry. Dat ik bang was. Ik dacht dat ik hier alleen was.”
Het blijft even stil en ze fronst, alsof ze ieder woord individueel weegt voor gebruik. “Geen sorry zeggen. Dat is dom.” En even daarna volgt iets zachter, licht verontschuldigend: “Ik maakte je zelf aan het schrikken.”
Dan is het weer stil.
“Kom, beetje frisse lucht.” Voor ik doorheb wat er gebeurt sleurt een hand me aan mijn arm de trap op en een zware metalen deur door. We ploffen, mok in hand, op het platte dak van het café. De regen maakt ondrinkbare drek van mijn koffie en doorweekt mijn haar. Ik wil iets zeggen, maar doe het niet. In plaats daarvan kijken we uit over de straat en het park, die tot vandaag van mij waren. Of leken. Na een tijdje wint de nieuwsgierigheid het toch.
“Hoe lang kom jij al –"
“Ik kom hier als ik me slecht voel. En ik zou me beter voelen als je je mond houdt.”
Haar blik lijkt recht door de gebouwen voor ons te staren, kilometers ver. We blijven zitten en kijken, ook al worden we wanhopig natgeregend.
Als ik mijn ogen open ben ik thuis, op mijn bed. Rustig. Het is warm en droog en ik ben weer alleen.
Ik worstel me door de sleur, deprimerende winterdag na deprimerende winterdag. Goede dagen en slechte dagen. Op de goede dagen gebeurt er weinig, op de slechte dagen ga ik naar de stad. Daar kom ik mijn lotgenoot telkens vroeg of laat opnieuw tegen. We lopen rond, verkennen de verlaten huizen, liggen in het gras of op een balkon of midden op straat, lezen de vreemde boeken die we vinden. Ik praat over werk en relaties en films en klaag over onnozele dingen, zij praat amper twee woorden per zin. Met haar sloffende tred en ogen die standaard in de verte gericht zijn, lijkt ze met haar hoofd meestal ver van hier te zijn. Meestal maar niet altijd.
“Zie je die toren?” zegt ze vanuit het niets.
“Die enge grote wolkenkrabber?”
“Ja, die. Ik wil op het dak zitten.”
“Je wil op het dak zitten?”
“Wil jij niet op het dak zitten?”
“Ik heb je echt wel eens verteld dat ik hoogtevrees heb.”
“Dus?”
Er tegenin gaan is waarschijnlijk meer moeite dan het waard is, dus ik volg zonder verdere vragen. Ze loopt anders dan normaal, met een doel, in één rechte lijn. De draaideur van de kantoortoren geeft makkelijk mee als we er tegenaan duwen. We lopen door een hal met overdreven kroonluchters en chique meubilair, alles bedekt met een dikke laag stof. De lift kondigt zichzelf aan met een klassieke “ding”, en we bekijken onszelf in de spiegel op weg naar boven. Ik met mijn slordig gestreken business casual – gekreukt maar nét acceptabel genoeg om geen opgetrokken wenkbrauwen te veroorzaken op kantoor – en zij diep begraven in haar zwarte hoodie. Schouders recht, zwakke glimlach, onkarakteristiek opgewekt. We zien er moe uit, maar niet ongelukkig. De tweede bel schrikt me op, en we vinden al snel een nooduitgang naar het dak.
Mijn maag draait zich om als ik om me heen kijk. “Jezus.”
De wind slaat me in mijn gezicht terwijl ik uit alle macht probeer om niet naar beneden te kijken. Zij lijkt er juist van te genieten. Er zit een lichtheid in haar stappen die ik niet gewend ben. Het dak is omheind met afschrikwekkend lage hekjes, waar ze direct overheen springt en gaat met haar voeten over de rand van het gebouw zitten. Ik volg wankel en aarzelend en plof op de grond in kleermakerszit.
We kijken uit over de stad, alles in miniatuur. De zon schijnt – een zeldzaam verschijnsel. Wat jarenlang voelde als een volledige wereld valt vanaf dit gebouw gemakkelijk binnen mijn blikveld. Om de stad heen ligt een enorme kale vlakte, maar op de horizon zie ik de omtrek van een andere skyline. Een die ik nog nooit gezien heb. En nog een. En nog een. Ik voel me klein.
“Hey.”
Ik schrik op uit mijn gedachten en zeg vluchtig hey terug
“Ik hou niet zo van praten,” zegt ze, zonder haar blik van het uitzicht af te wenden.
“Ik ben geschokt,” antwoord ik plat. Ik krijg er een mep tegen mijn arm voor terug.
“Iedereen zegt altijd dat ik meer moet praten. Weet je hoe vermoeiend dat is? Ik mag nooit écht vertellen hoe ik me voel, maar moet wel beleefd luisteren als iemand vertelt over hun saaie kloteweekend. Ik vind het al moeilijk genoeg om iedere dag uit bed te komen, en het idee van de hele dag praten" – ze spuugt het woord haast uit – “maakt dat niet beter.”
“Ik snap het. Maar soms is praten goed.”
“Soms.”
Ze ademt uit en haar schouders ontspannen, en draait haar hoofd naar me toe.
“Wat ik bedoel te zeggen is, dankjewel. Dat je me ook gewoon stil laat zijn.”
Ik knik. “Geen probleem. Ik praat constant en dat accepteer je ook gewoon.”
“Niet waar. Ik zeg echt constant dat je je mond moet houden.”
Ik lach hardop, en ga languit liggen in de warme zon. De kiezels van het dak prikken in mijn rug, maar dat is niet het einde van de wereld.
Het voorjaar begint de kou op te breken, en ik voel me iets beter. Ik hou mezelf bezig, pak wat hobby’s op, app wat oude vrienden. Af en toe vlucht ik nog naar de stad, en zij is er ook. We praten vaker en meer en we doen dezelfde dingen die we altijd deden. Het is er zonnig, stil en ik hoef er nooit alleen te zijn. Tenminste, dat dacht ik.
Er is iets aan het gebeuren met ons, met mij.
Soms doe ik midden in een geanimeerd gesprek mijn ogen open, en ben ik weer in mijn slaapkamer.
Of ben ik vijf minuten aan het wandelen, en realiseer ik me ineens dat er niemand meer achter me aan loopt.
Soms vinden we elkaar niet eens meer in de stad. Dan zoek ik en zoek ik en zoek ik terwijl wolken zich verzamelen. Ik blijf uren ronddwalen in de stromende regen maar vind niemand. Als ik weer terug in mijn huis kom is het zo koud.
Soms voel ik me dagenlang oké, en gebeurt er niks als ik mijn ogen dicht doe.
Ik ben buitengesloten.
Dus ik probeer de sleutel opnieuw te vinden. Ik sluit me iedere dag op in mijn kamer en doe niks meer. Ik onderhoud mezelf exclusief op magnetronmaaltijden en frisdrank en zakken chips en verdoe mijn tijd met series waar ik niets om geef. Ik laat mijn telefoon overgaan, mijn werk verslonzen en de wallen onder mijn ogen groeien. Een klein offer om mijn schuilplek terug te krijgen. Om opnieuw verbinding te maken met iemand die er voor me was.
Iedere avond doe ik mijn ogen dicht om te ontsnappen, en open ik ze in een storm. Het gedonder en de lichtflitsen klinken constant dichtbij, alsof ze me op de hielen zitten. Alweer voelt het alsof er iets niet klopt, maar dit keer niet omdat er iemand is. Het is nep. Leeg. De winkels, de wolkenkrabbers, ze zien eruit als plastic of papiermaché. De gebouwen buigen zich om, brokkelen af. En hoe goed ik ook zoek, ik ben er helemaal, honderd procent, moederziel alleen.
Ik staar in de verte, bibberend van de kou. Wat ben ik in godsnaam aan het doen? Waarom wil ik hier zijn, en waarom wil ik dat jij hier bent? Is dat wat ik ons gun? Dit moest een veilige plek zijn, maar het stort voor mijn neus in elkaar. Dus ik maak een besluit. Laat het maar instorten. Deze plek is niet meer voor ons. Ik voel het gedreun van vallende gebouwen in mijn maag en het geknetter van vuur terwijl de storm gaat liggen.
Ik ben oké, probeer er het beste van te maken. Ik heb geen schuilplaats of zijwieltjes meer. Leuk of niet, dat moet ik gewoon accepteren. Soms mis ik de stad, en soms mis ik haar. Maar ik red me wel, en ik weet dat zij zich ook gaat redden. Ik wou gewoon dat ik af en toe kon vragen hoe het ging.
Soms, als ik een goede dag heb gehad en mijn ogen dicht doe, ben ik weer in een lege stad. De gebouwen, de straten, de winkels heb ik nog nooit eerder gezien. De zon schijnt er meestal. Als ik een moment voor mezelf heb, verken ik de straten, gewoon voor een tijdje, en hoop ik een zwarte capuchon te zien.